Hoe voer je?
Goed voeren begint met een geschikte tuin. Een combinatie van gras, bloeiende planten, struiken of bomen, bij voorkeur ook soorten met bessen en zaden, zorgt al voor een gevarieerd aanbod aan voedsel en schuilplaatsen. Heb je de mogelijkheid om zo'n tuin aan te leggen niet, of denk je dat de vogels toch nog iets tekortkomen? Volg dan de volgende richtlijnen voor het bijvoeren.
1. Voer gevarieerd
Net zoals mensen, is gevarieerde voeding ook voor vogels belangrijk. Bovendien zorgt variatie voor meer verschillende soorten in de tuin. Zorg daarom voor een gevarieerd aanbod van voedsel: noten, bessen, zaden, pinda's, vetbollen, rozijnen en appels vinden onder de meeste tuinvogels gretig aftrek.
2. Voer niet te veel tegelijk
Met name strooivoer kan het beste gedoseerd gegeven worden. Als het te lang ligt, kan het namelijk bederven of ongedierte aantrekken. Dit geldt met name voor gekookt voedsel.
3. Voer op verschillende plekken
Op die manier trek je zo veel mogelijk verschillende soorten aan. De verschillende soorten mezen eten bijvoorbeeld liever wat hoger, terwijl merels en vinken liever vanaf de grond eten. Strooi ook wat voedsel onder struiken, voor de wat schuwere soorten als de heggenmus. In de winter moet je de grond wel eerst sneeuwvrij maken voor je hier voedsel strooit!
4. Drink- en badwater
Vogels hebben ook behoefte aan water. Niet alleen om te drinken, maar ook om in te badderen. Zet daarom een schaal met water neer en ververs dit dagelijks. Geef - met name in de winter - geen warm water. Als er geen sneeuw ligt, kun je ook wat ijssplinters neerleggen: vogels kunnen op deze manier toch het nodige vocht binnenkrijgen.